Begin september 1944 was er even de hoop op een snelle bevrijding. Maar die kwam niet. En daarna bereidden kou en gebrek de Amsterdammers een lange winter vol ontberingen. De Hongerwinter heeft decennialang het beeld van de oorlog bepaald. Hoe sloeg de stad zich er doorheen? (Foto MAI / Sem Presser)
In 1947 werd aan de gevel van de Oosterkerk aan de Oostenburgergracht een gedenksteen van Hildo Krop onthuld. Zijn talloze brugversieringen en andere ornamenten in de stad hebben hem beroemd gemaakt, maar dit is een wel heel bijzondere Krop. Er ligt een scheepje te water met een man die een goed gevulde zak op zijn schouders draagt en op de wal wacht een vrouw met twee kinderen op wat hij meebrengt. ‘Interkerkelijk Komite 1945’ staat erboven. Zonder verdere tekst zouden wij niet meer weten wat het voorstelt. Maar eronder lezen we: “Wat liefde samenbracht in ’t jaar van barre nood, heeft menig oude en kind gered van hongerdood. Dit monument vertolkt de dank van heel de buurt. Dank, die in ’t hart van God een eeuwigheden duurt.†Eigenlijk hoort deze gevelsteen in Friesland thuis, want daar (en uit Groningen) kwamen dankzij de contacten van het comité met kerken aldaar, de scheepjes met voedsel vandaan voor de hongerende bevolking van de Oostelijke Eilanden in de eerste maanden van 1945. De plaquette is bij mijn weten het enige gedenkteken voor de Hongerwinter in Amsterdam; waarschijnlijk omdat de naoorlogse aandacht decennialang uitging naar de helden en niet naar de slachtoffers.
De Hongerwinter was onverwacht gekomen. De tweede helft van het vierde oorlogsjaar had juist grote verwachtingen gewekt bij degenen die hunkerden naar de bevrijding van de nazi-overheersing. Voor de joden in Amsterdam was het al te laat; het overgrote deel was via Westerbork naar Auschwitz of Sobibor gedeporteerd om daar te worden vermoord. De Jodenbuurt was een spookachtige verzameling straten geworden, waar bijna alle huizen verlaten waren, en Nederlandse collaborateurs maakten meedogenloos jacht op de weinige ondergedoken joden.
De geallieerde invasie in Normandië op 6 juni, de onverwacht snelle opmars van generaal Patton met zijn tanks en de mislukte aanslag op Hitler op 20 juli deden de spanning toenemen. Toen na Parijs ook Brussel werd bevrijd, werd door de Nederlandse radio in Londen, Radio Oranje, een gerucht voor waar verspreid. Minister-president Gerbrandy maakte bekend dat de geallieerde legers de Nederlandse grens hadden overschreden. De dag na de uitzending, 5 september, is de geschiedenis ingaan als Dolle Dinsdag. Vluchtende NSB’ers werden bij de stations uitgejouwd en op de Amstelveenseweg stonden Amsterdammers de geallieerden op te wachten. Tevergeefs: ze waren in geen velden of wegen te bekennen.
Verdeling van de schaarste
Twee weken later vond ‘Operatie Market Garden’ plaats, die voor de bevolking in West-Nederland tot rampspoed zou leiden. Nederland ten zuiden van de grote rivieren werd bevrijd, maar de sprong over de Rijn bij Arnhem mislukte. Het grootse plan van bevelhebber Montgomery om na Arnhem naar het oosten af te buigen en Duitsland binnen te vallen, bleek echt een brug te ver te zijn. Intussen had de Nederlandse regering in Londen de Nederlandse Spoorwegen opgeroepen om in staking te gaan en dat gebeurde ook. Om deze staking te breken, besloten de Duitsers het vervoer van levensmiddelen en brandstof uit het oosten en het noorden naar het westen te verbieden. De algemene gedachte was dat het niet lang zou duren, maar dat bleek een grondige misrekening.
Tot dan had niemand in Nederland honger hoeven te lijden. Natuurlijk was het dieet versoberd en uitheemse producten zoals koffie, thee, cacao, tabak en tropische vruchten waren nauwelijks meer te krijgen. Maar al vóór het uitbreken van de oorlog was een fijnmazig systeem van voedseldistributie opgezet, om de schaarste zo eerlijk mogelijk te verdelen. Via een bonnensysteem waren de verschillende zaken te koop – voor zover er voorraad was, natuurlijk. Distributie en rantsoenering gingen hand in hand: halverwege 1944 was alleen vis vrij (dus zonder bon) verkrijgbaar. Leveranciers en klanten verfoeiden het systeem, maar het leidde wel tot een rechtvaardige verdeling van het weinige wat er was.
Natuurlijk ontstond er direct een zwarte markt, waarbij boeren een deel van hun landbouw- en veeteeltproducten buiten de distributie om zélf of via tussenpersonen op de markt brachten. Daar hadden natuurlijk degenen met het meeste geld of de beste connecties voordeel van. De overheid poogde van alles om de ‘sluikhandel’ tegen te gaan en ook werd er tegen clandestien slachten gewaarschuwd, omdat dat de volksgezondheid in gevaar kon brengen. Illegaal slachten werd zwaar gestraft. De daders konden zelfs in een concentratiekamp belanden; enige honderden zijn zo om het leven gekomen.
Op zoek naar brandstof
Zwarte handel werd door betrokkenen niet als fout gezien. Het geweten werd gesust met het idee dat die zaken anders toch maar bij de Duitsers terecht zouden komen. Ten dele was dat ook waar, omdat er aparte Duitse organisaties waren opgericht die zwarte goederen opkochten in Nederland. De Jordaan, de Zeedijk en het Rembrandtplein waren populaire plaatsen waar zwart werd gehandeld. De pers schreef er ook over: “En die adresjes … zij waren een openbaar geheim.â€(Algemeen Handelsblad, 14 september 1942). De gelijkgeschakelde pers moest afschrikwekkende foto’s plaatsen en door middel van affiches werd de bevolking gewaarschuwd.
Door de bevrijding van het zuiden was er geen toegang meer tot de Limburgse kolenmijnen en dat was extra lastig omdat het weer van oktober 1944 tot maart 1945 uitzonderlijk slecht was. Mensen konden door gebrek aan brandstof nauwelijks verwarmen en koken. De levering van gas en elektriciteit werd steeds vaker onderbroken en tegen het eind van 1944 helemaal niet meer.
Overal werd nu naar brandstof gezocht. Op rangeerterreinen waar kolen waren gelost en bij fabrieken waar veel kolen werden gebruikt. Veel was er niet, soms slechts kolengruis, maar alle beetjes hielpen. Een oude brandstof als turf werd herontdekt. Een handelsvertegenwoordiger uit Amsterdam kon eind oktober in Vinkeveen maar liefst 3500 turven kopen, waarvan hij er 200 op zijn fiets naar huis wist te vervoeren. “Pook het fornuis op Moeder zeg ik, het kan vandaag nog lijdenâ€, schreef hij tevreden in zijn dagboek. Plantsoenen en parken werden kaal geroofd en Het Nieuws van de Dag schreef op 13 maart 1945 over de “Ontgroening van Amsterdamâ€. Ook parkbankjes en houten bruggetjes werden meegenomen om op te stoken, terwijl leegstaande huizen van het binnenhout werden ontdaan. Dat was een gevaarlijke bezigheid, want het weghalen van de steunbalken uit de toch al bouwvallige huizen kon fataal aflopen. In de verlaten Jodenbuurt vielen bij het slopen dan ook verschillende doden. De bevolking bleek inventief: zodra duidelijk was dat er tussen de tramrails houten blokjes zaten, werden die ook weggehaald. De trams reden toch al niet meer.
Voedsel voor de jeugd
Eigengemaakte nood- of wonderkacheltjes zorgden voor een klein beetje warmte en er kon eten op worden bereid. Met bonnen was steeds minder te krijgen, dus ging de bevolking zelf naar de producenten toe – naar de boeren dus. Deze zogeheten hongertochten hebben het beeld van de Hongerwinter bepaald: sjofel geklede vrouwen op fietsen zonder banden of lopend met een kinderwagen om een mud aardappelen of wat graan te bemachtigen. Het ging om ruilhandel en al gauw deden geruchten de rond dat de kasten van de boeren uitpuilden van kleding en sieraden en dat sommigen wel drie piano’s hadden. Natuurlijk waren er boeren die misbruik van de situatie maakten, maar anderen waren dag en nacht in touw om al die stadsmensen te helpen. Wie pech had, zag het moeizaam verworven voedsel door Duitsers of hun Nederlandse handlangers in beslag genomen.
Daarnaast probeerden bedrijven voor hun personeel voedsel te bemachtigen. Zo schreef de directeur van het Zoölogisch Museum in Amsterdam al zijn relaties aan. Bijvoorbeeld in januari 1945 de Verkadefabriek in Zaandam: “Terwijl vroeger Uw Firma bij ons kwam met het verzoek den Heer Voerman behulpzaam te zijn bij het vervaardigen van zijn aquarellen voor de albums, komen wij thans tot U met het verzoek, indien mogelijk, te willen helpen ons personeel door deze donkeren tijd heen te helpen.†Of het resultaat had, is onbekend.
Ook werden buurtcomités gevormd, die vaak via kerkelijke organisaties liepen en op grotere schaal voedsel probeerden te verwerven, meestal uit Friesland of Groningen. Het vervoer gebeurde vaak door binnenvaartschepen, die het gevaar liepen óf door geallieerde vliegtuigen te worden beschoten óf door Duitsers in beslag te worden genomen. Deze organisaties brachten ook kinderen naar Friesland en Groningen, om aan te sterken en het eind van de oorlog af te wachten. Binnen de ‘Interkerkelijke Bureaus’ (IKB’s) leek de verzuiling doorbroken, maar in de noordelijke provincies waren rooms-katholieke kinderen niet overal welkom. Uit het verslag over de voedselhulp aan de Amsterdamse schooljeugd in de Hongerwinter blijkt interconfessionele wrevel: “Riep niet het Hoofd van de Centrale Voedselvoorziening: ‘Ik begrijp het niet, ik zie steeds maar kapelaans en pastoors, wanneer komt er nu ook eens een dominee?’â€
5000 doden
Intussen werd op hoog niveau overleg gevoerd om de hongerende provincies van voedsel te voorzien, want de Duitsers moesten er natuurlijk in toestemmen. Het Rode Kruis en neutrale landen als Zweden en Zwitserland speelden een grote rol in de voedselhulp. Eind januari kwamen de eerste twee schepen met voedsel in Delfzijl aan en enkele weken later kon men in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam ‘Zweeds wittebrood’ krijgen. Hoewel ook Zwitserland hielp, is Zweden als grote hulpverlener bekend gebleven. Al was dat oorspronkelijk niet zo, getuige het gedicht Zwitserland (Amsterdam, 28 februari 1945):
Het daghet aan de kimmen
Van een weer zonnig huis.
Waar wij het brood ontvingen
Van ’t Zwitsers Roode Kruis.
Een woord van dank en hulde
Gericht aan Zwitserland.
Dat toen het hart vervulde
Van stervend Nederland.
Nog meer tot de verbeelding spreken de geallieerde voedseldroppings, die vanaf eind april 1945 tien dagen lang boven West-Nederland werden uitgevoerd. Niet alleen het voedsel leidde tot grote vreugde, maar ook het feit dat de geallieerde vliegtuigen ongestoord hun werk konden doen. Dat de Duitsers niets deden, was een teken dat de bevrijding niet lang meer op zich zou laten wachten.
Amsterdam had meer dan 5000 Hongerwinterdoden te betreuren. De Zuiderkerk deed tijdelijk dienst als ‘Gemeentelijke Doodenbewaarplaats’, waar een plaquette aan de buitenzijde aan herinnert. Ouderen zonder relaties en baby’s liepen de grootste kans om te komen. Mensen die in de Hongerwinter zijn geboren, ondervinden nog steeds de gevolgen van de ondervoeding. Er zijn aanwijzingen dat arme mensen beter met de nood om konden gaan dan rijke mensen, gewend als ze waren al in gewone omstandigheden te sappelen en ritselen. En als geld weinig of niets meer waard is, kom je daar ook niet ver mee.
De Hongerwinter heeft heel lang het beeld van de oorlog bepaald; zozeer zelfs dat het leek alsof de Hongerwinter vijf jaar lang had gewoed. Toen de Utrechtse historicus Gerard Trienekens in 1985 zijn studie Tussen ons volk en de honger. De voedselvoorziening 1940-1945 publiceerde, was hoon zijn deel. Hij stelde dat men tot aan de Hongerwinter geen honger had geleden, omdat de voedseldistributie goed en rechtvaardig werkte. Twintig jaar later schreef zijn collega Hein Klemann hetzelfde en reageerde niemand. Wellicht was men gewend geraakt aan het idee dat de Hongerwinter een geïsoleerde gebeurtenis aan het einde van de oorlog was geweest. Maar waarschijnlijker is dat de Hongerwinter niet meer beeldbepalend is voor de Duitse bezetting: dat is de Holocaust geworden.